Druilerig
Beschouwingen
19 februari 2019
Op weg van school naar huis, ik was toen 7 jaar, heb ik iets naars moeten meemaken. Het was heftig! Zo af en toe moet ik daar nog wel eens aan terugdenken.
Terugdenkend aan die woensdagmiddag in 1954 was het in mijn gevoel een druilerige dag. Het regende evenwel niet.
Ik zal een jaar of zeven zijn geweest, toen ik vanaf mijn school, die net was uitgegaan, mijn vrije middag tegemoet ging.
Vanaf het Hieronymusplantsoen liep ik om de Stadsschouwburg heen de Kruisstraat in. Het was een heel mooi straatje, alle gebouwen en huizen waren er in de 19e eeuw neer gezet. De ene kant had het een breed trottoir met wat grote gebouwen en een rijtje wit gepleisterde huizen en aan de andere kant het hofje van de Stevensfundatie, waar geen trottoir was, maar een muur van zo’n 80 cm hoog waarop een stevig smeedijzeren hek was geplaatst.
Ook die middag was ik op het muurtje geklommen om me dan zijwaarts, door om en om een hekspijl vast te pakken, me door de Kruisstraat te begeven richting Biltstraat.
Ik had nog maar nauwelijks 10 meter afgelegd, toen de rechter arm van een man, die op de fiets was komen aanrijden, mijn voortgang blokkeerde, door ook zo’n hekspijl vast te houden. Ik weet nog dat hij een lichte lange regenjas aanhad. En omdat hij hoog op zijn zwarte herenfiets zat was zijn gezicht op minder dan dertig centimeter van het mijne verwijderd. Hij leek me nog geen dertig en had een lang bleek gezicht en keek me met grote flets blauwe ogen aan.
Ik had een angstig gevoel en hield mij daarbij onbeweeglijk. Toch bleef ik oplettend.
Langzaam kwam zijn linker hand naar mijn gezicht toe en de man zei met een zacht stemgeluid meerdere keren achtereen: “Och jonge, mijn lieve” Op het moment dat hij heel zachtjes mijn wang aanraakte zag ik dat zijn rechter hand van het hek los kwam. Toen gaf ik een vreselijke schreeuw schoot naar voren en zag de man nog naar opzij wegvallen en hoorde hem achter mij toen ik van het muurtje sprong met fiets en al op de keien kletteren.
Ik rende de Kruisstraat uit en keek, toen ik de hoek van de Biltstraat naderde, nog eenmaal om en zag dat aan het begin van de Kruisstraat meerdere mensen in een kring om de man heen stonden. Het was een pak van mijn hart, want ik hoefde niet meer hard te lopen.
Ik was zeer aangedaan en moet er nog regelmatig aan terugdenken.
Ik was een kind van mijn tijd. Het was de tijd dat je van sigaretten roken nog geen longkanker kon krijgen en dat kindermisbruik ook nog niet bestond. Thuis gekomen werd ik door de huishoudster open gedaan. Mijn moeder was niet thuis en ook mijn vader niet. Wel de tekenaars op de tussen verdieping, die op het architectenbureau van mijn vader werkten. Ik vertelde niemand iets. Want ook al was ik nog maar zeven jaar, had ik al de volwassenheid bereikt, om dit soort kwesties, zoals het iedereen toen betaamde, in de doofpot te stoppen.
Philip Wiesman